Fase 0: brede basiszorg
Dit is de zorg die iedere leerkracht biedt aan alle leerlingen om met kwaliteitsonderwijs optimale ontwikkelingskansen na te streven.
Methode 1: inzetten op de betrokkenheid en intrinsieke motivatie
Kinderen die zich betrokken voelen en intrinsiek gemotiveerd zijn, zullen minder snel probleemgedrag vertonen. Dit kan op een aantal manieren gebeuren.
De leraar dient allereerst in te zetten op de relatie met kinderen. Een begeleider is nu eenmaal niet alleen “de leraar”. Hij staat regelmatig voor dezelfde groep en sommige kinderen zien hem heel vaak en moeten een jaar lang met hem samenwerken. Een goede onderlinge relatie is daarom uiteraard van groot belang. Dit kadert binnen de zelfdeterminatietheorie. Leerlingen hebben een psychologische basisbehoefte om betrokkenheid te voelen met hun omgeving. De leraar kan hier makkelijk op in spelen, wanneer een kind bijvoorbeeld een goed en netjes werk aflevert. De leraar dient hier een positieve opmerking over te geven. Het kind voelt zich dan erkent en gaat dit sneller herhalen. Wanneer er geen opmerking volgt, denkt het kind toch dat het niet uitmaakt wat hij/zij doet en daalt zijn betrokkenheid.
De leraar moet ook de relaties bewaken tussen de leerlingen onderling. Wanneer er pestgedrag optreedt, maar ook positief sociaal gedrag, dient hij dit te bespreken in de groep. Hij benoemt daarbij wat positief is en wat negatief. Als de sfeer immers goed zit, dan gaan leerlingen veel minder snel geneigd zijn om probleemgedrag te vertonen.
De leerlingen kunnen ook intrinsiek gemotiveerd worden wanneer de leerkracht uitlegt wat de waarde van de les is. Op deze manier kunnen ze de leerstof beter plaatsen in hun eigen leven en gaan ze minder snel afhaken. Dit is makkelijk toepasbaar in de lessen, zonder grote veranderingen door te voeren.
Methode 2: Verantwoordelijkheid geven
De leraar kan zijn groep veel verantwoordelijkheid geven. Hij maakt samen aan het begin van het schooljaar een aantal groepsregels. De leerlingen hebben hun eigen input en dienen zich ook aan deze regels te houden. Als ze zich hier niet aan houden kan de leraar vermelden dat hier eventuele consequenties aan vasthangen. De regels dienen ook opgehangen te worden in het klaslokaal. Deze moeten duidelijk zijn en moeten visueel aantrekkelijk zijn voor de leerlingen.
De leerlingen weten snel wat kan en wat niet, maar bij een overtreding kan de leraar vragen waarom dit gebeurde en hoe dit in het vervolg vermeden kan worden.
Met het stellen van hoge eisen, wordt er ook verantwoordelijkheid overgedragen aan de leerlingen. Zij krijgen een gevoel van competentie. Ze voelen dat ze echt iets kunnen en dat de begeleider in hen en hun taak gelooft. Dit past binnen de zelfdeterminatietheorie.
Methode 3: De klasinrichting veranderen
De leerkracht kan de klasinrichting leuker maken voor de leerlingen. Dit zorgt niet alleen voor een leukere sfeer, maar dit zorgt er ook voor dat zowel leraar als leerlingen samen gaan nadenken als een team. Vraag eerst aan de directeur of hij/zij hiermee akkoord gaat, misschien is er wel een klein schoolbudget dat gebruikt kan worden. Denk nu samen met de leerlingen na over wat er kan gebeuren en wat ze willen. Je moet rekening houden met de volgende zaken:
- Er is geen budget (tenzij anders afgesproken met de directie);
- De leerlingen moeten alles zelf doen;
- De inrichting mag niet té veel afleiding geven.
Vervolgens help je de leerlingen om de taken te verdelen. Hierna spreek je een moment af wanneer je de klas zal inrichten. Dit kan tijdens een les leefsleutels of dergelijke zijn, tijdens de les P.O. of tijdens de middagspeeltijd.
Methode 4: speeddaten
In de klas staan twee cirkels met stoelen: een binnen- en een buitencirkel. De leerlingen gaan op één stoel zitten. Vervolgens legt de begeleider uit wat er gaat gebeuren: twee mensen die tegenover elkaar zitten gaan één minuut praten over alles wat ze maar willen. Eventueel kan men hen enkele zelfgekozen vragen meegeven, wanneer ze dit moeilijk vinden. Na één minuut geeft de begeleider een teken, de mensen die in de buitencirkel zitten, schuiven één stoel door naar rechts. De anderen in de binnencirkel blijven zitten.
Methode 5: goede lesstructuur
Kinderen hebben nood aan een goede lesstructuur. Leerlingen weten op deze manier duidelijk waar ze aan toe zijn en kunnen zich beter concentreren. De les bestaat altijd uit een motivatie-, uitvoerings- en afrondingsfase.
Het belangrijkste van dit lesverloop zit verscholen in deze zogenaamde motivatiefase, de leerlingen zin doen krijgen om les te volgen. Nu blijkt echter dat deze meestal inhoudelijk wel in orde is en de leerlingen dit meestal zeer leuk vinden, maar de structuur ontbreekt. Volgende zaken zouden zeker in een motivatiefase moeten zitten:
- De leerlingen begroeten. Dit zorgt ervoor dat ze zich welkom voelen en de leerlingen beseffen dat de speeltijd of de vorige les voorbij is. Dit creëert een moment van rust.
- Jezelf kort even voorstellen (indien je voor het eerst in de klas komt). De leerlingen vinden dit heel interessant, aangezien ze willen weten wie er voor hen staat.
- Een klein kennismakingsmoment voorzien met de leerlingen (tevens indien je voor het eerst in de klas komt).
- Een uitgewerkte aanknoping met de les. Dit doet iedere leraar opdat de leerlingen goed weten waarover de les zal gaan.
- Duidelijke uitleg over wat er zal komen. Vaak vergeten leraren om nog eens extra stap voor stap duidelijk te maken wat er de volgende les allemaal aan bod zal komen.
- Het invullen van de agenda.
Als leraren op deze manier te werk gingen en dit zo élke les opnieuw toepassen, weten leerlingen hoe de structuur van de les in elkaar zit. Nog beter zou zijn moest iedere leraar van de school dit toepassen, zodat de overgang naar verschillende leraren zo klein mogelijk wordt.
Methode 6: structuur in de ruimte
Voor kinderen is het klaslokaal vaak onoverzichtelijk waardoor het kind zich niet veilig voelt. Natuurlijk blijkt het voor andere leerlingen die andere probleemgedragingen vertonen, maar eigenlijk voor iedere leerling ook heel nuttig om structuur in de ruimte te bieden. Voor het aanbrengen van structuur in het klaslokaal is het goed op de volgende zaken te letten.
- Vaste werkplek: kinderen met autisme moeten een vaste plaats in de klas hebben. Indien nodig, probeer deze plek af te schermen van de vele prikkels die de leerling zal opvangen tijdens de les. Dit kan eventueel gevisualiseerd worden door het gebruik van naamkaartjes, foto’s, pictogrammen… De jongere kan dit bijvoorbeeld zelf kiezen.
- Vaste plaats voor materialen: leerlingen met autisme hebben vaak moeilijkheden met de verschillende plaatsen van materialen. Het is daarom aangeraden om in de kast bijvoorbeeld één plaats te voorzien voor de ringmappen, één plaats voor kladbladeren enzovoort. Zo weet de jongere waar hij alles kan vinden en blijft het voor hem overzichtelijk. Natuurlijk is het voor de andere kinderen ook heel gemakkelijk om steeds het materiaal op dezelfde plaats weer aan te treffen.
Methode 7: structuur in de materialen
Belangrijk voor leerlingen met autisme maar ook voor andere leerlingen is het labelen van de verschillende materialen. Dit idee komt van de KIDS. Het makkelijkste voor de leerlingen is te werken met mappen in verschillende kleuren. Op deze manier vinden ze alles heel snel terug. Wanneer de volledige klas dit systeem toepast, zullen er veel minder problemen optreden tijdens bijvoorbeeld het maken van de boekentas. Een voorbeeld van een goede ordening zou zijn:
- groene map: natuurwetenschappen;
- blauwe map: aardrijkskunde;
- grijze map: geschiedenis;
- rode map: Nederlands;
- gele map: Frans;
- paarse map: Engels;
- roze map: wiskunde;
- …
Het gebruik van een huiswerkmap is zeker ook een goed idee. Hierin kan je bijvoorbeeld voor de leerlingen die net dat duwtje extra nodig hebben een papier insteken, waarin duidelijk wordt welke dag ze wat nodig hebben.
Methode 8: binnenklasdifferentiatie
Alle leerlingen hebben verschillende niveaus en onderwijsbehoeften. Het onderwijs moet hieraan aangepast zijn. Differentiatie kan helpen om leraren met de verschillen tussen de leerlingen te laten omgaan. Het doel van differentiatie zit er in om alle leerlingen een bepaald niveau te laten behalen door te variëren in zaken als bijvoorbeeld instructiewijze of -tijd. Er heersen heel wat misconcepties rond differentiatie: het beperkt zich niet enkel tot het gebruik van verschillende werkvormen, het is geen synoniem voor extra werk en het hoeft niet noodzakelijk groots of spectaculair te zijn.
Er zijn heel wat modellen terug te vinden die leraren op weg kunnen helpen om te differentiëren. Hier wordt gekozen voor het conceptueel kader voor binnenklasdifferentiatie. Dit model werd gepubliceerd in het boek “Binnenklasdifferentiatie: een beroepshouding, geen recept”.
Methode 9: geen dode momenten meer
Leerlingen vertonen vaak probleemgedrag wanneer ze klaar zijn met een bepaalde opdracht. Ze hebben niets om handen en weten niet wat te doen. Daarom is het belangrijk dat leerlingen altijd iets te doen hebben. De leraar kan dit invullen naar zijn eigen manier. Een goed voorbeeld van een zinvolle activiteit is het lezen van een boek. Wanneer leerlingen klaar zijn, kunnen ze teruggrijpen naar een boek dat ze graag lezen en zelf hebben gekozen. Een ander voorbeeld dat men toepast in bijvoorbeeld de KIDS is het gebruik van muziek. Leerlingen die eerder klaar zijn mogen muziek luisteren om zo rustig te blijven en toch iets om handen te hebben.
Methode 10: duidelijkheid creëren
Voor de leerlingen is het belangrijk dat alle opdrachten en toetsen zeer duidelijk en afgelijnd worden afgenomen. Het moet exact duidelijk zijn welke opdrachten men moet maken en hoe lang men per opdracht krijgt. De leerkracht kan bijvoorbeeld werken met genummerde opdrachten die kunnen worden afgestreept.